Na een lange opname van twee maanden in het ziekenhuis, kwam er bericht van een eetstoorniskliniek. Ze hadden plek voor me en het advies gegeven om me 2 weken op te laten nemen. Mijn ouders waren opgelucht; er zou nu eindelijk gewerkt gaan worden aan het échte probleem. Ik was echter kwaad, bang en verdrietig. Ik wilde niet naar zo’n stomme kliniek. Ik wilde alles behalve weer gaan beginnen met eten. Ook kwam mijn sociale angst erg opspelen: in een woongroep met 10 meiden die ik niet kende, klonk heel beangstigend. Maar wat ik eigenlijk nog het ergste vond, was dat ik daar de dikste zou zijn. De anorexia-stem vertelde me dat ik echt een olifant was, en dat al die mooie dunne meisjes me daar maar een raar dik kind zouden vinden.
Ik was in het ziekenhuis heel wat kilo’s aangekomen door de sondevoeding. Ik kwam snel aan; elke week wel een kilo of meer. Fijn, zou je denken. Het gewichtsherstel is ook erg belangrijk. Echter herstelde mijn gewicht wel, maar in mijn hoofd werden de anorexia-gedachten nog veel sterker. Aankomen was mijn allergrootste angst. Ik wilde alles liever dan dat. Denk je in dat je elk moment van de dag met je grootste angst wordt geconfronteerd – dat was hoe mijn wereld er toen uitzag. Ik worstelde ontzettend met mijn gewichtstoename en de anorexia die tegen me schreeuwde in mijn hoofd. Ik werd met de dag somberder, en dit liep uit op een ernstige depressie. Mijn lijf was misschien gezonder, het echte gevecht was nog niet eens begonnen.
Toen ik voor het eerst met mijn ouders de eetstoorniskliniek binnenstapte, schrok ik me dood. Ik moest gelijk mee-lunchen. Ik had nog nooit andere meiden gezien die ook anorexia hadden. Aan de ene kant was het fijn om te zien dat ik niet de enige was die bang was voor yoghurt of een boterham. Aan de andere kant was het een heel triest beeld. Dit kon ik toen niet echt zien, maar mijn ouders kregen gelijk tranen in hun ogen. 10 meiden aan tafel, sommige huilend, anderen extreem wiebelend op hun stoel om calorieën te verbranden, 10 paar ogen die doodsangstig naar het eten staarden. Er waren twee groepsleiders bij. Die vertelden ons dat we door moesten eten, controleerden hoeveel beleg we op ons brood deden en motiveerden ons.
Ik kwam net uit het ziekenhuis, waar ik uitsluitend sondevoeding kreeg. In de kliniek zou ik moeten beginnen met het weer leren eten. Dit werd stap voor stap opgebouwd: eerst moest ik oefenen met drinkvoeding. Het was vreselijk om na 2 maanden niks zelfstandig te hebben gegeten of gedronken, dit wel te gaan doen. Ik voelde me afschuwelijk dik. Ik haatte mezelf als ik at of dronk. Maar in de kliniek was er zoveel druk, dat ik met kleine slokjes mijn drinkvoeding begon te drinken. Maar ik stond er niet achter. Stiekem had ik al bedacht dat zodra ik uit de kliniek was, weer zou gaan afvallen.
De eetmomenten in de kliniek waren ontzettend beladen en zwaar. 6 keer per dag, op vaste tijdstippen, werden we aan tafel verwacht om te eten. Niet komen opdagen was er niet bij; iedereen werd van zijn kamer gehaald. De eetlijsten van elk meisje lagen op tafel, zodat er gecontroleerd werd of iedereen de hoeveelheid nam die haar door de dietiste was opgelegd. Veel meisjes weigerden het eten, sneden obsessief hele kleine stukjes of schreeuwden naar de groepsleiding dat ze het toch niet gingen doen. Er hing een onwijze spanning in de lucht. Vooral bij het avondeten ging het vaak fout.
Ik had dus een opname van 2 weken. Dit was een verkorte opname, waarna ik weer naar huis zou gaan om daar met poliklinische hulp beter te worden. In de 2 weken in de kliniek moest ik weer gaan opbouwen naar voornamelijk vast eten, in plaats van alleen drinkvoeding. Ik kan me nog zo goed herinneren dat ik mijn eerste ‘vaste voedsel’ kreeg, na tweeënhalve maand: een stukje meloen. De meiden aan tafel motiveerden me. ‘Kom op, je kan het echt wel,’ hoorde ik om me heen. Ik keek naar de meloen en huilde met grote uithalen. Ik kon dit helemaal niet. Ik kon het echt niet. De meloen die voor me lag was doodeng, ik mocht dit niet doen. Ik zou weer moeten kauwen, ik zou weer moeten slikken. Na 45 minuten had ik mijn kleine stukje meloen op, die ik met heel veel tegenzin en trillend had opgegeten. Dit was het begin van een lange weg waarin ik weer zou moeten gaan vechten tegen mijn angst voor eten. Na het stukje meloen voelde ik gelijk armen om me heen; broze armpjes van mijn groepsgenootjes die me wilden troosten.
Er waren veel verschillende activiteiten in de kliniek. Zo had iedereen zijn eigen individuele therapie bij de psycholoog, hadden we groepstherapie met de begeleiding in het huisje, en was er PMT: psychomotorische therapie. Dit is een therapievorm waar je door middel van sport en spel jezelf beter leert kennen. We werkten daar aan thema’s die bekend zijn voor bijna iedereen met een eetstoornis: perfectionisme, zelfhaat, jezelf wegcijferen, faalangst. Ik vond de therapieën fijn, maar mijn depressie overheerste in de kliniek. Ik miste mijn ouders en had nog steeds het idee dat ik de dikste was. De sfeer in de kliniek was vaak ontzettend gespannen: er was altijd wel iemand in paniek, aan het huilen of in een conflict met de groepsleiding. Want zij kregen het onder het eten zwaar te verduren. Vaak werd er geschreeuwd of liep er iemand weg tijdens het eten. Hier keek ik na een tijdje niet meer van op.
Aan het eind van mijn korte opname at ik weer ongeveer de helft van mijn voeding, de andere helft dronk ik nog in drinkvoeding. Mijn ouders waren opgelucht dat ik weer wat at. Ik denk dat er hier weer een sprankje hoop kwam voor hen. In afspraken die we hadden met de psychiater en de groepsleiding, vlak voor mijn ontslag, vertelde ik met een stalen gezicht dat ik het eten natuurlijk goed ging volhouden thuis. Natuurlijk zou ik gaan vechten. De anorexia kon me alles laten doen, zo ook liegen tegen de mensen waar ik van hield. Want in mijn hoofd stond het al vast: ik kon dit niet meer. Als ik thuis was, zou ik zo snel als ik kon weer gaan afvallen. De anorexia had alle macht, nog steeds. En wat ik toen nog niet wist, was dat dat nog heel lang zou gaan duren.